Deel 123 verschijnt in november 2023.
Jan Parmentier en Kristin Van Damme (ed.), "Een ontdekking van de wereld in de achttiende eeuw: reisdagboek van de Gentse aalmoezenier Michael de Febure 1721-1722".
Walburg Pers, 2023, 304 p.

Zo'n driehonderd jaar geleden maakte de Gentse priester Michael de Febure (1663-1755) de reis van zijn leven. In 1721 stapte hij op verzoek van de Gentse ondernemersfamilie Maelcamp aan boord van het schip Sint-Pieter en vertrok hij mee op handelsmissie naar Oost-Indië. Nooit eerder kwam hij van onder zijn kerktoren vandaan en zeebenen had hij ook al niet. Tijdens zijn reis heen en terug in 1721-1722 naar de zuidwestkust van India, het huidige Kerala, en de steden Goa en Surate, schreef hij zijn ervaringen minutieus neer in een reisdagboek.
Zijn aantekeningen geven een bijzondere kijk op het dagelijkse leven aan boord, maar ook de zeefauna, navigatie en zelfs weerkunde, interesseren hem als priester mateloos. De Febure was een tijdgenoot van Isaac Newton. Aan boord experimenteerde hij met temperatuurwaarnemingen, dit in een periode waarin ook Fahrenheit empirisch onderzoek in de meteorologie ondernam. Zijn beschrijvingen van andere volkeren en culturen in Kaapverdië, India en de Azoren getuigen van zijn westerse blik. Uit het dagboek van De Febure spreekt bovenal verwondering. Hij ontdekte een wereld die hij daarvoor alleen kende uit oude boeken en reisverhalen.

Deel 122 verscheen in november 2022.
Hans Beelen, Ko de Korte en Fineke te Raa (ed.), "Een jaar bij de ijsberen: het logboek van de Nederlandse Spitsbergen Expeditie 1968-1969".
Walburg Pers, 2022, 416 p.

Vier jonge biologen geven een indringend en intiem beeld van hun overwintering op het eenzame eiland Edgeøya bij Spitsbergen. Hun werk droeg bij aan het onder bescherming stellen van de ijsbeer en vormde een kiemcel voor het moderne Nederlandse poolonderzoek.

Deel 121 verscheen in juni 2022.
Willem F.J. Mörzer Bruyns (ed.), "Het goud in mijn beurs in plaats van op de rok. De 'Herinneringen' van koopvaardijkapitein Cornelis Abrahamsz jr. (1802-1879)".
Walburg Pers, 2022, 528 p.

Cornelis (Kees) Abrahamsz jr. (1802-1879) kwam uit een familie van Amsterdamse kooplieden, scheepsbevrachters en reders. Hij wilde bij de marine, maar het werd de koopvaardij, waar hij ‘het goud in mijn beurs in plaats van op de rok’ kon verdienen. Op zijn zevenentwintigste werd hij kapitein. In totaal maakte Kees vijftig zeereizen. Hij trouwde met Catharina (Kaatje) Douwes Dekker. Zijn Herinneringen, geschreven voor zoon Theodorus, zijn openhartig, humoristisch en soms emotioneel, met name over de invloed van zwager Eduard (Multatuli) op het gezin. Kees verweeft zijn privéleven met een gedetailleerde beschrijving van zijn zeemansbestaan en belevenissen in Suriname en Indië.


Deel 120 verscheen in november 2021.
Andres Weber & Sylvia van Zanen (ed.), "Kunstenaar op Sumatra: de reisdagboeken en natuurtekeningen van Pieter van Oort (1833-1834)".
Walburg Pers, 2021, 288 p.

Pieter van Oort, geboren in 1804 in Utrecht, was een van de meest getalenteerde Nederlandse tekenaars van dieren en planten van zijn tijd. In opdracht van koning Willem I vertrok hij in 1825 naar de toenmalige Nederlandse koloniën in Zuidoost-Azië, om daar in dienst van de Natuur-kundige Commissie de flora en fauna vast te leggen. Met de natuuronder-zoekers van de Commissie reisde Van Oort tot zijn dood in 1834 rond in de regio, waar zij duizenden specimens verzamelden, beschreven en tekenden voor het net in Leiden opgerichte Rijksmuseum van Natuurlijke Historie.
Kunstenaar op Sumatra bevat de volledige transcripties van de dagboeken die Pieter van Oort bijhield tijdens zijn reizen op Sumatra in 1833 en 1834. In deze turbulente jaren schrijft hij uitgebreid over zijn belevenissen en ontmoetingen, over de natuur, cultuur en lokale gebruiken, maar ook over het oorlogsgeweld tijdens de eindfase van de Padri-oorlogen, waar hij en zijn reisgenoten in terechtkwamen.
De verslaglegging van Van Oorts latere reizen op Java (1825 - 1833) is te vinden in deel 119 in de reeks van de Linschoten-Vereeniging: Kunstenaar op Java.


Deel 119 verscheen in juni 2021.
Andres Weber & Sylvia van Zanen (ed.), "Kunstenaar op Java: de reisdagboeken en natuurtekeningen van Pieter van Oort (1825-1833)".
Walburg Pers, 2021, 480 p.

Pieter van Oort, geboren in 1804 in Utrecht, was een van de meest getalenteerde Nederlandse tekenaars van dieren en planten van zijn tijd. In opdracht van koning Willem I vertrok hij in 1825 naar de toenmalige Nederlandse koloniën in Zuidoost-Azië, om daar in dienst van de Natuurkundige Commissie de flora en fauna vast te leggen. Met de natuuronderzoekers van de Commissie reisde Van Oort tot zijn dood in 1834 rond in de regio, waar zij duizenden specimens verzamelden, beschreven en tekenden voor het net in Leiden opgerichte Rijksmuseum van Natuurlijke Historie.
Kunstenaar op Java bevat de volledige transcripties van de reisdagboeken die Pieter van Oort bijhield tijdens zijn reizen op Java. Hij beschrijft met veel oog voor detail zijn dagelijks leven, zijn ontmoetingen, het landschap en de monumenten, lokale gebruiken en oude verhalen. De in deze editie opgenomen selectie tekeningen, die hij tijdens en vlak na de Java-Oorlog (1825-1830) maakte, schetst een fascinerend beeld van een flora en fauna zoals die vandaag niet meer in de Indonesische archipel te vinden is.
De verslaglegging van Van Oorts latere reizen op Sumatra (1833 - 1834) is te vinden in deel 120 in de reeks van de Linschoten-Vereeniging: Kunstenaar op Sumatra.


Deel 118 verscheen in november 2019.
Karwan Fatah-Black & Aart Ruijter (ed.), "Ten exempel van anderen: de processen tegen opvarenden van de piratenschepen Trompeuse en Resolution in Suriname en op St. Thomas in 1684".
Walburg Pers, 2019, 184 p.

Het piratenschip de Trompeuse (misleider) was een van de eersten van het gouden piratentijdperk dat eindigde in de jaren 1720 met de iconische kapiteins als Edward Teach, Ann Bonny en Jack Rackham. Details over de geschiedenis van de Trompeuse zijn grotendeels onbekend gebleven en informatie raakte verspreid over archieven in diverse landen. De verzameling ondervragingen van bemanningsleden die in dit deel zijn opgenomen maken veel duidelijk over de achtergrond van de zeerovers, het leven aan boord van deze schepen en hoe deze piraten hun strategie en werkterrein bepaalden.


Deel 117 verscheen in augustus 2018
Willem Mörzer Bruyns (ed.), "Met de Triton en Iris naar Nieuw-Guinea: de reisverhalen van Justine Modera en Arnoldus Johannes van Delden uit 1828".
Walburg Pers, 2018, 384 p.

In april 1828 vertrokken Z.M. korvet Triton en Z.M. koloniale schoener Iris van Ambon naar Nieuw-Guinea om een westelijk gedeelte van dat eiland bij proclamatie voor Nederland in bezit te nemen en er een militaire nederzetting te vestigen. "Met de Triton en Iris naar Nieuw-Guinea" bevat de transcripties van de journalen van Justin Modera en Arnoldus Johannes van Delden die tijdens de reis van 1828 zijn bijgehouden, voorafgegaan door hoofdstukken waarin de reis van 1828 in haar historische context wordt geplaatst.


Deel 116 verscheen in november 2017
Anne Leussink en Wyke Sybesma (ed.), "Op reis met pen en penseel. Frans en Jan Hendrik Lebret als toerist naar Java, 1863".
Walburg Pers, 2017, 544 p.

Op 15 januari 1863 begon de Dordtse kunstenaar Frans Lebret, samen met zijn broer Jan Hendrik, aan een reis naar Java. Het doel hiervan was een bezoek aan hun broer Gerrit, suikerfabrikant te Pasuruan op Oost-Java. De broers Lebret ondernamen deze reis als toeristen. Ze reisden per trein naar Marseille, vervolgens met de Franse maildienst vanuit Marseille naar Alexandrië en via de zogenoemde overlandroute per trein naar Suez. Van daar gingen de broers per schip via Singapore naar Batavia.
Het verblijf bij Gerrit op Kedawung werd door Frans en Jan Hendrik benut om diverse tochten in de omgeving van Pasuruan te maken. Alvorens terug te gaan naar Nederland maakten de Dordtse broers in gezelschap van Gerrit en diens vrouw een rondreis van drie weken over Java, om 'alzoo een geheel overzigt van Java te hebben'. Op 15 juni 1863 kwamen ze, na vijf maanden van huis geweest te zijn, weer in Dordrecht aan.
Frans Lebret hield een reisdagboek bij van deze onderneming. Op levendige wijze deed hij verslag over de dagelijkse beslommeringen aan boord en de diverse avonturen onderweg. Daarnaast legde Frans in meer dan honderd tekeningen, aquarellen en schetsen de voor hem onbekende wereld vast. Het reisverslag en de tekeningen worden door de Linschoten-Vereeniging voor het eerst integraal gepubliceerd. Een uniek exponent van een in de negentiende eeuw snel in populariteit toenemend fenomeen: het toerisme.


Deel 115 verscheen in september 2017
Barend Jan Terwiel en Peter Kirsch (ed.), "Terug naar de Oost. De reis van VOC-chirurgijn Gijsbert Heeck, 1654-1656".
Walburg Pers, 2017, 448 p.

Drie keer maakt Gijsbert Heeck uit Bunschoten als scheepschirurgijn in dienst van de Vereenigde Oostindische Compagnie een reis naar de Oost. Na twee reizen in 1636 en 1641 vestigt hij zich als chirurgijn in zijn geboorteplaats. Zware tegenslagen in zijn persoonlijk leven doen hem besluiten zich weer te melden bij de VOC. In 1654 monstert hij aan op het schip Verenigde Provinciën voor de kamer Zeeland. Joost, zijn negenjarige oudste zoon uit zijn eerste huwelijk, mag met hem mee.
Het verslag dat Gijsbert Heeck bijhield van zijn belevenissen tijdens deze reis is bewaard gebleven. Niet alleen bevat het verslag de oudste beschrijving van de Kaapkolonie, die enkele jaren tevoren door Jan van Riebeeck was gesticht. Ook Heecks observaties in Batavia zijn interessant, omdat hij de stad vergelijkt met de situatie die hij tien jaar eerder aantrof. Maar vooral Heecks verblijf in Siam maakt zijn reisverslag – ook voor hedendaagse Thaise historici – tot een belangrijke historische bron. Zo geeft hij nieuwe informatie over de Hollandse factorij, de aanwezigheid van Chinezen in de streek rond de toenmalige hoofdstad Ayutthaya, en de Siamese houding ten opzichte van Portugezen en Nederlanders, de Nederlandse vestiging in Ayutthaya en de contacten tussen Nederlandse mannen en lokale vrouwen.
Na enkele omzwervingen keert Heeck in 1656 terug naar Batavia. Op 25 juli, vlak voor zijn aankomst aldaar, stopt zijn verhaal abrupt: zijn papier is op en hij kondigt aan zijn verhaal later te vervolgen. Het manuscript van zijn derde reis belandde begin vorige eeuw in het Nationaal Archief in Den Haag. Het vervolg is helaas nooit gevonden.

Erratum bij het register van deel 115.


Deel 114 verscheen in november 2015
Henk den Heijer (ed.), "Goud en Indianen. Het verhaal van Hendrick Brouwers expeditie naar Chili in 1643".
Walburg Pers, 2015, 352 p.

Begin 1643 vertrok een vloot onder bevel van Hendrick Brouwer vanuit Recife naar het zuiden van Chili. De schepen waren van extra geschut voorzien, hadden bouwmaterialen voor een fort aan boord en waren bemand met 650 zeelieden en soldaten. De verovering van Chili moest het sluitstuk worden van een Nederlands imperium op het zuidelijk halfrond. Delen van West-Afrika en Brazilië waren al in bezit van de West-Indische Compagnie. Johan Maurits van Nassau, de gouverneur van Nederlands-Brazilië, had het initiatief tot de expeditie genomen. Hij wilde een bondgenootschap sluiten met de indianen van Zuid-Chili die eerder tegen de Spaanse veroveraars in opstand waren gekomen. Samen met hen hoopte hij de rijke zilvermijnen van Potosí in de Andes te veroveren. De expeditie van Brouwer ging door een gevaarlijk en nauwelijks bevaren zeegebied. Tijdens de tocht ontdekte men een nieuwe toegang tot het zeegebied tussen Zuid-Amerika en Antarctica; destijds Brouwersgolf gedoopt maar tegenwoordig Drake Passage geheten. Eind april 1644 bereikten de Nederlanders het eiland Chiloë waar zij Spaanse doelen aanvielen en indiaanse bondgenoten aan boord namen voor de bezetting van de noordelijker gelegen stad Valdivia, het einddoel van de reis. Brouwer stierf echter voordat het einddoel was bereikt. Door tactloos optreden van zijn opvolger Elias Herckmans tegen de indianen mislukte de expeditie. Hij leidde de terugtocht naar Recife waar de schepen een jaar na hun vertrek voor anker gingen. De aanval op Zuid-Chili was niet het gedroomde sluitstuk van een Nederlandse imperium op het zuidelijk halfrond. Integendeel, kort na de terugkeer van het eskader begon ook de neergang van Nederlands-Brazilië.

Het tijdens de reis bijgehouden journaal, de daarin opgenomen brieven over de communicatie tussen de schepen en de verhoren van gevangen genomen Spanjaarden en indianen, geven een uniek inzicht in het verloop van deze vrijwel onbekende expeditie.


Deze herdruk van deel 49 uit 1945 verscheen ter gelegenheid van de 400ste verjaardag van de start van de expeditie van Jacob le Maire en Cornelisz. Schouten in 1615.
Sjoerd de Meer, W.A. Engelbrecht en P.J. van Herwerden (ed.), "Voorbij het eind van de wereld: de ontdekkingsreis van Jacob le Maire en Cornelisz. Schouten, 1615-1617".
Walburg Pers, 2015, 624 p.

Sinds de oprichting in 1602 bezat de VOC het octrooi op de reeds bekende zeeroutes naar Azië. Hierdoor was het voor anderen verboden buiten VOC-verband om per schip naar Azië te varen. De Amsterdamse koopman Isaac le Maire was met ruzie bij de VOC vertrokken en wilde een eigen route naar Azië vinden. Met deze opdracht vertrokken zijn zoon Jacob le Maire en schipper Willem Cornelisz. Schouten op 14 juni 1615 met de schepen Eendracht en Hoorn van de rede van Texel. Ten zuiden van de Straat van Magellaan vonden Schouten en Le Maire inderdaad een nieuwe route en op 29 januari 1616 voeren ze langs het zuidelijkste punt van het vasteland van Zuid-Amerika, dat Kaap Hoorn werd genoemd. Met de expeditie liep het niet goed af. De Hoorn verging voor de kust van Patagonië en de Eendracht werd na aankomst in Batavia in opdracht van Jan Pietersz. Coen in beslag genomen, samen met de lading. De bemanning werd teruggestuurd naar de Republiek; Jacob le Maire overleed tijdens de terugreis. Isaac le Maire kreeg na lang procederen een gedeeltelijke schadeloosstelling, maar het alleenrecht van de VOC op de routes naar Azië bleef in stand.
De reis van Schouten en Le Maire verscheen in 1945 als deel 49 in de reeks Werken van de Linschoten-Vereeniging. Voorbij het eind van de wereld. De ontdekkingsreis van Jacob le Maire en Cornelisz. Schouten, 1615-1617 is voorzien van een nieuwe inleiding van de hand van Sjoerd de Meer, conservator bij het Maritiem Museum Rotterdam.


Deel 113 verscheen in november 2014
Perry Moree en Piet van Sterkenburg (ed.), "Verdrinken zonder water. De memoires van VOC-matroos Jan Ambrosius van Hoorn, 1758-1778".
Walburg Pers, 2014, 256 p.

De 17-jarige Jan Ambrosius Hoorn, geboren in Gouda, vertrok in 1758 zonder medeweten van zijn ouders naar Azië op het VOC-schip Leiden. Hij maakte veel mee: ziekte en sterfte aan boord, mishandeling door officieren, kannibalisme op Timor, en een militaire expeditie in Siak. Hoorn keerde in 1762 terug in Amsterdam en scheepte een jaar later in op de Lekkerland richting Ceylon. Ongelukkig in de liefde, zeilde hij gedesillusioneerd naar Batavia.
Na allerlei baantjes werd Hoorn in 1770 benoemd tot substituut waterfiscaal bij de Raad van Justitie in Batavia. Zo kreeg hij gelegenheid te participeren in de wijdverspreide corruptie en zelfverrijking tijdens de nadagen van de VOC. In 1778 keerde Hoorn als welgesteld man naar de Republiek terug en vestigde zich als rentenier in Zwolle, en later in Kampen, waar hij in 1821 overleed.
De Groninger uitgever Wolter van Boekeren tekende zijn Hoorns Aziatische avonturen op. Het resultaat verscheen in 1819 onder de titel Mijne lotgevallen ter zee, en bedrijven op Batavia. In dienst der (voormalige) O.I. Comp. Het is een goed leesbaar verhaal, vol overdrijving en zelfoverschatting, van een eigenwijze, handige en soms emotionele man. De bezorgers van Hoorns memoires gingen op zoek naar het waarheidsgehalte van de sterke verhalen van Hoorn. En wat bedoelde hij met verdrinken zonder water?


Deel 112 verscheen in november 2013
Leo Akveld (ed.), "Machtsstrijd om Malakka. De reis van VOC-admiraal Cornelis Cornelisz. Matelief naar Oost-Azië,1605-1608".
Walburg Pers, 2013, 400 p.

Cornelis Cornelisz. Matelief werd rond 1570 geboren in Rotterdam. Zijn familie verdiende haar geld in handel en scheepvaart; goede contacten met vertegenwoordigers van stedelijke en gewestelijke overheden kwamen daarbij uitstekend van pas. Binnen dat netwerk van invloedrijke en vermogende families groeide de interesse voor de plannen tot oprichting van een organisatie die zich zou richten op de handel met Azië. Matelief was in 1602 één van de oprichters van de Rotterdamse Kamer van de Verenigde Oost-Indische Compagnie. In mei 1605 vertrok hij als admiraal van een vloot van elf schepen naar Azië met de opdracht de Spaans-Portugese vijand in dat verre werelddeel zoveel mogelijk schade toe te brengen en een voet tussen de deur te krijgen bij de winstgevende handel in specerijen en andere producten uit de regio.
Matelief ging voortvarend te werk. Hij belegerde Malakka, een centrum van de Portugese macht in Azië, leverde slag met een sterke Portugese vloot, probeerde de greep van de VOC op de Molukken te vergroten en deed zijn best handelsrelaties met China aan te knopen. Zijn ervaringen legde hij vast in een uitvoerig en spannend geschreven verslag.
In september 1608 was hij terug in Rotterdam. Hij overleed in die stad in 1632.


Deel 111 verscheen in november 2012.
Ruud Paesie (ed.), "Voor zilver en Zeeuws belang: de rampzalige Zuidzee-expeditie van de Middelburgse Commercie Compagnie, 1724-1727".
Walburg Pers, 2012, 272 p.

In 1724 organiseerde de kort daarvoor opgerichte Middelburgse Commercie Compagnie een handelsexpeditie naar de Stille Zuidzee. Het doel van de reis was de westkust van Zuid-Amerika: een verboden gebied met rijke zilvermijnen, dat onder Spaans gezag viel. Bij Kaap Hoorn kwamen de schepen in problemen. Door hevige stormen keerden twee schepen naar Brazilië terug. Alleen de Don Louis wist uiteindelijk Kaap Hoorn te ronden. Daarbij liep het fregat zware averij op. Ook nam het aantal sterfgevallen onder de bemanning snel toe. Na een verblijf van zes maanden in ‘Baai de Blijde Hoop’, een afgelegen fjord aan de zuidkust van Chili, zette het Zeeuwse schip de reis naar Peru voort. Daar werd het op 31 december 1725 met hulp van enkele muitende opvarenden door een Spaans schip genomen. Na een maandenlange gevangenschap, gevolgd door een tocht over de landengte van Panama en een zeereis naar Europa, arriveerde de onderstuurman Hubregt Kempe op 1 mei 1727 in Middelburg. Hij was een van de weinige overlevenden van deze rampzalige Zuidzee-expeditie.
In zijn reisverslag beschrijft Kempe het verloop van de expeditie vol tegenslagen en ontberingen. De onderstuurman geeft een goed beeld van het harde zeemansbestaan, de oplopende spanningen tussen de zeelieden en het dagelijkse gevecht om te overleven in een onbekend en verafgelegen gebied op de wereld.


Deel 110 verscheen in november 2011.
  Vincent A.J. Klooster en Dirk H.A. Kolff (ed.), "Driftig van spraak, levendig van gang: herinneringen van marineofficier D.H. Kolff (1761-1835)".
Walburg Pers, 2011, 240 p.
Prijs niet-leden: €29,95 - leden: €20,00.

Dit maritieme zelfportret van Dirk Hendrik Kolff (1761-1835) bestrijkt zijn 38 actieve jaren in dienst van de zeemacht van achtereenvolgens de Republiek onder Stadhouder Willem V, de Bataafse Republiek, de nieuwe soevereine staat van 1813 en het Koninkrijk van 1815.
Kolff legde op levendige wijze zijn meest curieuze herinneringen vast: als jong luitenant met het eskader van Van Braam naar Indië, aan de gevechten in Maleisië en Riouw, aan Java en Ceylon en aan zijn latere belevenissen op de rede van het Ottomaanse Smyrna. Hij vertelt over zijn eigen rol bij de dramatische gebeurtenissen van de jaren 1794-1795, als de oude Republiek ineenstort. Hij beschrijft de slag bij Kamperduin in 1797, die hij als commandant meemaakte, en doet verslag van de overgave in 1799 van het eskader in de Vlieter aan de Engelsen. Uit deze cruciale periode uit de geschiedenis van Nederland als zeevarende natie zijn vrijwel geen persoonlijke verhalen bekend. Boeiend is ook het relaas van Kolffs ontsnapping uit gevangenschap wegens vermeend hoogverraad en oranjegezindheid tijdens de Vlieter-episode. Maar er zijn ook lichtere momenten: zijn vriendschap met de olifanten Hans en Parkie die zijn schip in 1786 voor de menagerie van de Prins meebracht uit Ceylon en zijn verbazing over de snelheid waarmee enkele van zijn beschermelingen van lage rang in deze revolutionaire tijd de politieke top bereiken.

Recensie door Alan Lemmers, in Holland Historisch Tijdschrift, april 2012.


Deel 109 verscheen in november 2010.
Herman Stapelkamp (ed.), "Oorlog in Atjeh. Het journaal van luitenant-ter-zee Henricus Nijgh, 1873-1874".
Walburg Pers, 2010, 192 p.

Een belangrijk deel van zijn 34-jarige loopbaan bij de zeemacht verbleef luitenant-ter-zee Henricus Nijgh (1845-1917) in het roerige Atjeh, het onafhankelijke sultanaat waaraan Nederland in 1873 de oorlog verklaarde. Het was de langste en wreedste oorlog die Nederland in drieëneenhalve eeuw koloniale heerschappij voerde. Vele tienduizenden Europese en inheemse militairen en dwangarbeiders sneuvelden, raakten gewond of bezweken aan tropische ziekten. De materiële schade in Atjeh was enorm. De Nederlandse regering schatte het (ongetwijfeld geflatteerde) aantal Atjehse doden op 60 à 70.000.
Vanuit eigen waarneming hield Nijgh een dagboek bij over deze nietsontziende oorlog. Nijgh vervulde getrouw zijn plicht, maar was wel kritisch. Waarachtig, Holland is te klein om oorlog te voeren!! noteerde hij. Zijn journaal is uniek omdat het te velde is opgetekend én omdat aantekeningen van marineofficieren vrij zeldzaam zijn. Henricus Nijgh beschreef met veel treffende details de periode 10 augustus 1873 tot 10 januari 1874, toen hij na drie jaar onafgebroken dienst in Nederlands-Indië mocht repatriëren. Hierdoor miste hij net de triomfantelijke verovering van de kraton van Atjeh, die veertien dagen later plaatsvond.
Oorlog in Atjeh bevat behalve Nijghs journaal een inleiding over met name de tweede Atjeh-expeditie en over het leven van Henricus Nijgh, enkele kaartjes, een glossarium en diverse nog niet eerder gepubliceerde foto’s.


Deel 108 verscheen in november 2009.
Ben N. Teensma(ed.), "Suiker, verfhout en tabak: het Braziliaanse Handboek van Johannes de Laet".
Walburg Pers, 2009, 192 p.

De West-Indische Compagnie beschikte over een uitstekende inlichtingendienst. In opdracht van hoofdkaartenmaker Hessel Gerritsz leverden uit de West terugkerende functionarissen hun logboeken in op het West-Indisch Huis in Amsterdam. Daar werden alle nautische, geografische, militaire en economische details systematisch geïnventariseerd. In 1629 werd daaruit een eerste Braziliaans Handboek samengesteld, bedoeld voor de commandanten van de invasiemacht die begin 1630 een bruggenhoofd in Pernambuco veroverde.

Toen Hessel Gerritsz in 1632 overleed besefte WIC-directeur Johannes de Laet het belang van diens rijke archief. De tijd voor een nieuw Braziliaans Handboek was rijp toen in 1636 graaf Johan Maurits van Nassau-Siegen werd benoemd tot Gouverneur-Generaal van Nederlands Brazilië. Om hem over zijn ambtsgebied te informeren stelde De Laet met spoed een nieuw Handboek samen, dat begin 1637 naar Pernambuco werd verscheept.

Sindsdien was de bundel uit het zicht verdwenen, totdat hij in 1977 – na vele omzwervingen – opdook in de John Carter Brown Library in Providence (USA). Het Handboek wordt nu voor het eerst in het Nederlands uitgegeven. Het onthult nieuwe feiten over vroeg-17de-eeuws Brazilië. Hoogwaardig inlichtingenwerk, dat ons een spannend beeld schetst van de Nederlandse expansie in Brazilië en de felle concurrentiestrijd met de Portugezen om de handel in suiker, verfhout en tabak.


Herdruk van deel 93 (2009): De avonturen van een VOC-soldaat : het dagboek van Carolus Van der Haeghe 1699-1705. Bezorgd door Jan Parmentier en Ruurdje Laarhoven, 1994, 208 p.; 3e druk, 2009.

Zin voor avontuur en een ongelukkige liefde. Dat is wat de Vlaming Carolus van der Haeghe ertoe dreef om zijn heil te gaan zoeken in Oost-Indië. Als VOC-soldaat reisde hij in 1699 naar het verre Batavia, waar hij echter al spoedig deserteerde. Wat volgt lijkt het verhaal uit een spannende avonturenroman. Groot verschil is echter, dat de lotgevallen van Carolus van der Haeghe ook echt zijn gebeurd. Aan de hand van zijn dagboek volgen we hem tijdens zijn omzwervingen op Batavia, de Filippijnen en in Japan. Zijn levendige en zeer boeiend geschreven dagboek geeft een unieke kijk op de levenswandel van een vrijbuiter in het Zuidoost-Azië van rond 1700.
In die tijd had de VOC ongeveer 35.000 mensen in dienst in Europa, Azië en Kaap de Goede Hoop. Deze bonte verzameling VOC-dienaren vormt een aardige dwarsdoorsnede van de toenmalige samenleving. Bewindhebbers, officieren en kooplui in compagniesdienst kregen in tal van biografische en economische studies reeds ruimschoots aandacht. Van matrozen en soldaten, die ruim driekwart van het VOC-personeel uitmaakten, weten we daarentegen heel weinig. Ego-documenten uit de onderste regionen van de VOC-hiërarchie zijn immers zeer zeldzaam.

Recensie door Rudolf Dekker in Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, 111, 1, 1996.


Heruitgave van deel 26 (2009): De Stichting van New-York in Juli 1625. Bezorgd door F.C.Wieder, 1925. xi, 242 p.
Bevat: reconstructies en nieuwe gegevens ontleend aan de Van Rappard -documenten.

In 1609 arriveerde de Engelse ontdekkingsreiziger Henry Hudson met het VOC-schip de Halve Maen bij het eiland Manna Hattan. De Nederlandse kolonisten die na hem kwamen, stichtten er in 1625 in opdracht van de West-Indische Compagnie de stad Nieuw-Amsterdam. Dat werd de hoofdstad van de kolonie Nieuw-Nederland, gelegen in het stroomgebied van de Hudson. Na de verovering van de kolonie door de Engelsen in 1664 werd Nieuw-Amsterdam omgedoopt in New York. Over de stichting van Nieuw-Amsterdam was lange tijd weinig bekend. Dat veranderde toen in 1910 in Amsterdam de Van Rappard-documenten ter veiling werden aangeboden. Een medewerker van het veilinghuis, Frederik Casparus Wieder, ontdekte dat deze waardevolle en tot dan toe onbekende documenten informatie bevatten over de ontstaansgeschiedenis van Nieuw-Amsterdam. Ze maakten onder meer duidelijk welke instructies de kolonisten hadden gekregen. In 1925 publiceerde Wieder de Van Rappard-documenten onder de titel De stichting van New York in juli 1625. In zijn uitvoerige inleiding schetst Wieder haarfijn de wording van Nieuw-Amsterdam. Van het oorspronkelijke fort, de huizen en de verdedigingswal van de stad is niets meer terug te vinden, maar wie goed kijkt naar de oude kaarten die Wieder in zijn boek opnam, ontdekt dat beroemde New Yorkse straten zoals Broadway en Wallstreet al in de zeventiende eeuw door Nederlandse kolonisten zijn uitgezet.


Deel 107 verscheen in november 2008.
Chris F. van Fraassen en Pieter Jan Klapwijk (ed.), "Herinnering aan een reis naar Oost-Indië: reisverslag en aquarellen van Maurits Ver Huell, 1815-1819".
Walburg Pers, 2008, 736 p. en cd-rom met daarop een uitgebreide monografie met toelichting op de originele tekst en een biografie van Maurits Ver Huell.

Maurits Ver Huell (1787-1860) vertrok in 1815 naar Oost-Indië, waar hij het commando voerde over de Admiraal Evertsen. Dit linieschip maakte deel uit van het marine-eskader dat de Britse bestuursoverdracht aan de Nederlanders moest effectueren. Ver Huell reisde rond op Java en nam deel aan missies naar Makassar, naar Banda en naar de sultans van Ternate en Tidore. Op de Molukken was hij betrokken bij het neerslaan van de Pattimura-opstand. Op de thuisreis in 1819 moest Ver Huells in slechte staat verkerende schip op de Indische Oceaan worden verlaten. Met het schip gingen alle naturalia, die hij in de archipel verzamelde, en het grootste deel van zijn tekeningen verloren.
Later bracht Ver Huell het tot directeur van de Rotterdamse marinewerf en vergaarde hij roem als schrijver en tekenaar van natuurhistorische aquarellen. In zijn in 1835/1836 verschenen Herinneringen van eene Reize naar de Oost-Indiën deed Ver Huell verslag van zijn reis en van de verwikkelingen rond het gezagsherstel.

In deze heruitgave schenken de bezorgers aandacht aan het alleszins interessante leven van Maurits Ver Huell, alsmede aan de veranderingen die zich tussen 1780 en 1830 in Nederland, bij de marine en in Oost-Indië voltrokken. De serie van ruim 100 van Ver Huells Indische aquarellen, die het Maritiem Museum Rotterdam in 1895 verwierf, wordt in deze uitgave voor het eerst integraal gepubliceerd in kleur.

Recensie: Een ijdeltuit op Indiëvaart, door Jan Blokker in NRC Boeken, 27/2/2009. "Een prachtboek".


In juni 2008 verscheen een speciale uitgave, ter gelegenheid van de 100ste verjaardag van de Linschoten-Vereeniging.
Henk den Heijer en Cees van Romburgh (ed.), "Reizen door de eeuwen heen: 100 jaar Linschoten-Vereeniging (1908-2008)"
Met bijdragen van prof. dr. Femme Gaastra, drs. Vibeke Roeper en Diederick Wildeman.
Walburg Pers, 2008, 144 p.

In 1908 besloot een aantal historici en oud-zeevarenden om de belangrijkste journalen en reisverhalen van Nederlandse ontdekkingsreizigers uit de zestiende en zeventiende eeuw in boekvorm uit te geven. Zij richtten daarvoor de Linschoten-Vereeniging op. De naam van de vereniging ontleenden zij aan de koopman Jan Huygen van Linschoten, die eind zestiende eeuw lange tijd in Azië woonde en reisde. Na zijn terugkeer publiceerde deze Enkhuizer een boek over Azië, getiteld Itinerario; het beroemdste reisverhaal dat ooit door een Nederlander is geschreven. Het Itinerario is een van de meer dan honderd reisverslagen die de Linschoten-Vereeniging in de afgelopen eeuw heeft doen verschijnen. De vereniging is als honderdjarige nog springlevend. Zij publiceert elk jaar een nieuw deel in de reeks ‘Werken van de Linschoten-Vereeniging’ die uitgegroeide tot een unieke collectie reisverhalen in het Nederlandse taalgebied.

In deze speciale jubileumuitgave belichten vooraanstaande maritiem-historici de geschiedenis van de Linschoten-Vereeniging en de ontwikkeling van het reisverhaal in de zeventiende eeuw. Het boek bevat tevens een korte inhoudsbeschrijving van alle tot nog toe verschenen 'Werken'.

Deel 106 verscheen in november 2007.
Marleen Chrisstoffels-Speelman, Anke Jansen-Galjaard, Marianne Wever-Nierop, Lodewijk Wagenaar (ed.), "Gouverneur Van Imhoff op dienstreis in 1739: Colombo, Cochin, Travancore, Tuticorin, Jaffna, Mannar, Colombo".
Walburg Pers, 448 p., ISBN 978.90.5730.501.6

Sinds 1663 bezat de VOC in het zuiden van India enkele belangrijke handelsposten. Peper was aanvankelijk het voornaamste product voor de Europese thuismarkt. Het Indiase textiel was tot 1700 vooral bestemd voor de intra-Aziatische handel. Daarna werd deze lijwaathandel ook van belang voor Europa.

Op 25 januari 1739 vertrok gouverneur Van Imhoff (1705-1750) vanuit Colombo naar Cochin, de hoofdvestiging in Malabar. Het doel van deze dienstreis was divers. Samen met de commandeur van Cochin, Stein van Gollenesse (1691-1755) , moest hij een vloot uitrusten om de Angrease kapers, die een jaar eerder twee compagnieschepen hadden geroofd, aan te pakken. Tevens wilde hij, door de banden met de vorsten van Cochin en Travancore nauwer aan te halen, nieuwe leveringscontracten voor peper en textiel afsluiten. Problemen waren er genoeg: onbetrouwbaarheid van de vorsten, concurrentie van de Engelsen, de daardoor onredelijk hoge prijzen, gebrek aan kwaliteit van de katoentjes en valutaproblemen.
De terugreis voerde door Noord-Ceylon waar zijn aandacht uitging naar de olifantenhandel, de verkoop van kroonland en het herstel van irrigatiesystemen.

Het verslag van de reis, bestemd voor de superieuren van Van Imhoff, was bedoeld om toestemming te krijgen voor het door hem voorgestelde en gevoerde beleid. Een dergelijk dienstreisverslag is niet eerder uitgegeven en biedt een interessante kijk op de moeilijkheden van de VOC in een periode dat de zaken in India er niet goed voorstonden.


Deel 105 verscheen in het najaar van 2006:
Henk den Heijer (ed.), "Expeditie naar de Goudkust: het journaal van Jan Dircksz Lam over de Nederlandse aanval op Elmina, 1625-1626".
Walburg Pers, 232 p., ISBN 90.5730.445.7

In 1623 besloten de bewindhebbers van de West-Indische Compagnie tot een grootscheepse aanval op het Portugese koloniale bezit in het Atlantisch gebied. Eerst zou de Braziliaanse stad Salvador worden ingenomen om vervolgens van daaruit de gehele suikerrijke kolonie te veroveren. Op 25 oktober 1625 trok in dat kader een Nederlandse strijdmacht op naar Elmina, een kasteel op de West-Afrikaanse Goudkust. Toen de manschappen aan het eind van de dag lagen uit te rusten, werden zij door Afrikaanse bondgenoten van de Portugezen aangevallen. Bij deze verrassingsaanval kwamen 441 Nederlanders om het leven. De Portugezen hadden een prijs gezet op de hoofden van de slachtoffers. Hen werd daarom 'als hoenderen de cop aff geslagen'; het dramatische einde van een ambitieus plan. Ook de overige pogingen van de WIC om zich meester te maken van de Portugese bezittingen en handelsforten in Afrika en Amerika mislukten jammerlijk.

Van de aanval op Elmina is een uniek ooggetuigenverslag bewaard gebleven. De bevelhebber van de vloot, admiraal Jan Dircksz Lam, hield een journaal bij waarin hij de gebeurtenissen tijdens de onfortuinlijke reis nauwgezet optekende. Het bevat unieke informatie over de contacten met de Afrikanen, de voorbereidingen van de aanval, de aanval zelf en de terugtocht naar de Republiek via Brazilië en de Azoren. Expeditie naar de Goudkust biedt inzicht in de Nederlandse relatie met West-Afrika aan het begin van de zeventiende eeuw en werpt nieuw licht op deze meeslepende geschiedenis.


Op zaterdag 7 juli 2007 verscheen
Peter de Bode, "Tresoor der zee- en landreizen III: beredeneerd register op de Werken van de Linschoten-Vereeniging 51-100"
Walburg Pers, 2007, 912 p.

Alle delen van de serie Werken van de Linschoten-Vereeniging zijn standaard voorzien van registers op persoons-, scheeps- en geografische namen. Soms is er ook een zakenregister aanwezig. Heeft iemand een vraag over een persoon, een gebeurtenis of een geografische plaats, dan zal zij of hij deel voor deel in al de registers moeten nagaan of er ergens een antwoord op de vraag te vinden is. Dat is een omslachtig, tijdrovend werk. Eén ontsluitingssysteem voor meerdere delen is dan een nuttige oplossing.
In het verleden hebben besturen van de Linschoten-Vereeniging tweemaal het besluit genomen om de in de Werken aanwezige schat aan gegevens te bundelen in verklarende registers op meerdere delen tegelijk. Daarmee ontstonden los van de Werken te gebruiken naslagwerken, waarin (maritiem- en economisch-)historische, geografische, volkenkundige, enz. data met summiere verklaring en met verwijzing naar vindplaatsen in de Werken worden gepresenteerd.
Dit Tresoor is het derde deel in deze reeks, en beslaat de delen LI tot C.


Deel 104 verscheen in het najaar van 2006:

Laura van den Broek en Maaike Jacobs (ed.), "Christenslaven. De slavernij-ervaringen van Cornelis Stout in Algiers (1678-1680) en Maria ter Meetelen in Marokko (1731-1743)".
Walburg Pers, 368 p., ISBN 90.5730.440.6

Zeerovers stroopten in vroeger eeuwen de Middellandse Zee af op zoek naar buit én naar levende koopwaar voor de slavenmarkten in Noord-Afrika. Ook schepen op de Atlantische Oceaan waren niet veilig. Dat ervoer de Schiedamse kuiper Cornelis Stout, die in 1678 met zijn gezin op weg was naar Suriname. Het schip werd geënterd en de opvarenden werden in Algiers als slaven verkocht. Cornelis Stout en zijn gezin hadden enkele zware jaren, maar dankzij het vredesverdrag van 1680 tussen Algiers en Nederland kwam er een einde aan hun slavernij. Terug in Nederland schreef Cornelis zijn belevenissen op. Zijn handgeschreven 'Reisbeschryvinge' berust in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag.
Minder gelukkig was Maria ter Meetelen. Met haar echtgenoot kapitein Claas van der Meer vertrok ze in 1731 uit Spanje naar Nederland. Ten noordwesten van Lissabon werd hun schip door Marokkanen gekaapt en opgebracht naar Salé. Daar begon Maria's twaalfjarige slavenbestaan, dat zich grotendeels afspeelde in Meknès. Na het overlijden van haar man was hertrouwen met een Nederlandse christenslaaf van enige positie de enige mogelijkheid om buiten de harem van de Sultan te blijven. Deze laatste gaf de kordate Maria zowaar toestemming te trouwen met Pieter Jansz Iede. Twaalf bange jaren bleek Maria een meesterlijke overlevingsstrateeg. In 1743 werd zij eindelijk vrijgekocht, samen met haar man en hun twee kinderen. Vijf jaar na hun terugkeer verschenen Maria’s avonturen in druk. De Koninklijke Bibliotheek bezit een van de enige twee bewaard gebleven exemplaren.


Deel 103 verscheen in september 2005:

M. Ebben (ed.), "Lodewijck Huygens’ Spaans journaal. Reis naar het hof van de koning van Spanje in het gevolg van het buitengewoon gezantschap van de Staten-Generaal (1660-1661)".
Walburg Pers, 352 p., ISBN 90.5730.319.1

Lodewijck Huygens, de minder bekende zoon van de dichter Constantijn Huygens, reisde in 1660 op voorspraak van zijn vader naar Madrid in het gevolg van een bijzonder gezantschap van de Staten-Generaal. Het was de allereerste officiële missie naar de voormalige vijand sinds het einde van de Tachtigjarige Oorlog. Lodewijck hield een dagboek bij waarin hij een levendige beschrijving geeft van zijn reis per schip naar de kust van Noord-Spanje en van het vervolg van zijn reis over land in karossen naar Madrid. Zijn verslagen van de audiënties bij de koning, de ceremonies en de diplomatieke besprekingen vormen een belangrijke bijdrage aan de kennis van de Nederlandse diplomatie in de zeventiende eeuw. De beschrijvingen van het hofleven, de mode van de Spaanse dames en de interieurs van koninklijke paleizen zijn van bijzondere (kunst-) historische waarde. Huygens volgt college aan de universiteit van Alcalá de Henares, ziet toneel in Madrileense theaters en hij is aanwezig bij een stierengevecht op de Plaza Mayor.

De ontmoeting van Huygens met de vijand van weleer maakt het dagboek tot een uniek document. Lodewijck, opgegroeid tijdens de Tachtigjarige Oorlog in protestantse intellectuele en bestuurlijke kringen in de Republiek, staat oog in oog met de Spanjaarden. Hij verbaast zich over de grote tegenstelling tussen arm en rijk, de onwetendheid van de clerus en de deplorabele staat van het leger. Het journaal geeft bovendien nieuw inzicht in de persoon en het leven van Lodewijck Huygens, het zwarte schaap van de familie, en belicht het tirannieke karakter van zijn vader.

Spaans Journaal is nog niet eerder uitgegeven en bevat onbekende teksten van Lodewijck Huygens. Naast de vertaling en hertaling zijn de oorspronkelijke Franse, Nederlandse en Spaanse versies opgenomen. Bovendien zijn talrijke verklarende aantekeningen en een ruime inleiding toegevoegd om de tekst voor de hedendaagse lezer toegankelijk te maken.


In 2005 verscheen deel 61 (1959) uit de reeks Werken, in een ongewijzigde herdruk:

K. Ratelband (ed.),
"De Westafrikaanse reis van Piet Heyn."

Tweede druk.
Walburg Pers, 176 p, 2005.

De verovering van de Spaanse Zilvervloot in 1628 overschaduwt het leven van Piet Heyn dermate, dat het uit niets anders lijkt te bestaan. Heyn ergerde zich er al aan dat bewonderaars hem alleen vanwege de Zilvervloot prezen, die hij vrij eenvoudig had buitgemaakt. Hij vond – terecht - dat hij voor zijn eerdere wapenfeiten te weinig erkenning kreeg.

Dit deel (61) uit de reeks Werken van de Linschoten-Vereeniging bevat een rapport van vice-admiraal Piet Heyn over een weinig bekende episode uit zijn leven, voorzien van een uitvoerige inleiding en enkele bijlagen. De Westafrikaanse reis was onderdeel van een groot plan om na afloop van het Twaalfjarig Bestand zoveel mogelijk afbreuk te doen aan de Spaanse en Portugese macht in Europa, het Middellandse-Zeegebied en Amerika. Tijdens het eerste deel van de expeditie, op 9 mei 1624, werd de stad São Salvador aan de Allerheiligenbaai op de kust van Brazilië veroverd op de Portugezen. Deze onderneming was zonder twijfel een van Heyns meest triomfantelijke ogenblikken. Later dat jaar mislukte de verovering van Luanda in Angola, doordat de autoriteiten daar waren gewaarschuwd voor zijn komst. In Heyns rapport lezen we verder over zijn vruchteloze overleg met lokale machthebbers over financiële steun en over een mislukte landing op de Braziliaanse kust tijdens de terugtocht. Ondanks alle tegenslagen waren de bewindhebbers van de Westindische Compagnie er na afloop voldoende van overtuigd dat Piet Heyn een bevelhebber met groot persoonlijk gezag was, van wie ze in de toekomst nog veel profijt konden hebben.


In 2005 verscheen de ongewijzigde herdruk van deel 62 uit 1961:

P. Verhoog en L. Koelmans (eds.),
"De reis van Michiel Adriaanszoon de Ruyter in 1664-1665."

Walburg Pers, 384 p, 2005. ISBN 90.5730.302.7

De expeditie van Michiel de Ruyter in 1664-1665 was de verste en belangrijkste uit zijn carrière. Geen wonder dus dat zijn scheepsjournaal van deze tocht tot de interessantste reisbeschrijvingen van de zeventiende eeuw behoort. Naast de integrale tekst bevat het boek ook hoofdstukken over de achtergronden van de onderneming, de navigatie en De Ruyters taalgebruik.

Aanvankelijk leek het een reis van `dertien in een dozijn’ te worden. Met een oorlogsvloot van twaalf schepen vertrok De Ruyter in mei 1664 naar de Middellandse Zee, ter bestrijding van de Algerijnse kaapvaart.
Op 1 september van dat jaar ontving de vice-admiraal voor Málaga een expressebrief van de Staten-Generaal, die een andere wending aan het doel van de expeditie zou geven. Engelse oorlogsschepen hadden enige tijd eerder het eiland Goeree en enkele forten op de kust van Guinee in West-Afrika veroverd op de Nederlandse West-Indische Compagnie. De Ruyter kreeg, om Engelse spionnen in de luren te leggen, opdracht om met zijn vloot vanuit de Middellandse Zee meteen naar Afrika te vertrekken. Na in Afrika orde op zake te hebben gesteld, stak De Ruyters vloot in maart en april 1665 de Atlantische Oceaan over en bracht in opdracht van de Staten-Generaal de Engelsen in het Caraïbisch gebied en in Noord-Amerika zoveel mogelijk schade toe. Daarmee was de expeditie uitgegroeid tot een onderneming van unieke proporties: een strafexpeditie langs drie werelddelen. Als held keerde De Ruyter in augustus 1665 voor de Nederlandse kust terug, om enkele dagen later als luitenant-admiraal van Holland en West-Friesland en opperbevelhebber van de oorlogsvloot te worden bevorderd.


Deel 102 (2004):
Katrientje Huyssen van Kattendijke-Frank,
"Met Prins Hendrik naar de Oost.
De reis van W. J. C. Huyssen van Kattendijke naar Nederlands-Indië, 1836-1838."

Walburg Pers, 336 p, ISBN 90.5730.271.3

Hoe vergaat het een jonge adelborst op een zeereis naar Nederlands-Indië, als zich aan boord prins Willem Frederik Hendrik, kleinzoon van koning Willem I, bevindt? W.J.C. ridder Huyssen van Kattendijke beschrijft het allemaal in zijn journaal van de reis van Zr.Ms fregat Bellona, van het vertrek uit Den Helder op 17 oktober 1836 tot de terugkomst van het schip op de Texelse rede op 19 juli 1838.

De reis vormde het sluitstuk van de opleiding van de zestienjarige prins tot marine-officier. Onder de hoede van zijn gouverneur, kapitein-ter-zee Pieter Arriëns, zou hij ervaring opdoen in Aziatische wateren en een uitgebreid bezoek brengen aan de Nederlandse kolonie. Willem van Kattendijke doet beknopt verslag van de zeereis, die via Rio de Janeiro naar Batavia voerde. Hij beschrijft daarentegen uitvoerig de tochten die hij in gezelschap van prins Hendrik maakte. Na een bezoek aan Makassar en de Molukken trok de prins bijna drie maanden per koets of te paard door het immense Javaanse land. Willem, die als enige adelborst de prins vergezelde, beschrijft levendig en tot in detail de ontvangsten, feesten en uitstapjes die voor de prins georganiseerd werden. Overal waar hij verscheen volgde een groots onthaal. Voor prins Hendrik, die voortdurend in het middelpunt stond en door Arriëns goed in de gaten werd gehouden, was dit niet altijd even amusant, maar Kattendijke vermaakte zich steeds buitengewoon goed. Een selectie uit de brieven van prins Hendrik aan zijn ouders en andere familieleden, geeft een boeiend beeld van de ervaringen en emoties van de jonge prins en vult dit vrolijke, vlot geschreven journaal op een bijzondere manier aan.

Recensie door Rita Hooijschuur in Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, 120, 1, 2005.


Deel 101 (2003):
Jan Parmentier, Karel Davids en John Everaert,
"Peper, Plancius en porselein
De reis van het schip Swarte Leeuw naar Atjeh en Bantam, 1601-1603"

Walburg Pers, 256 p, ISBN 90.5730.210.1

Ongeveer een jaar voor de oprichting van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (voc) in 1602 werd in Amsterdam en Middelburg de tot dan toe omvangrijkste expeditie van de Nederlanders naar Azië uitgerust. De vloot van in totaal dertien schepen bestond uit twee eskaders, genoemd naar hun uiteindelijke bestemmingen. Deze Molukse en de Atjehse vloten stonden onder leiding van de admiraals Wolfert Harmensz en Jacob van Heemskerck.

Deze uitgave, het 101ste deel in de reeks Werken van de Linschoten-Vereeniging, bevat het scheepsjournaal van de Swarte Leeuw, het vice-admiraalschip van de Atjehse vloot. Het maritieme reisverslag is opgesteld door de ervaren stuurman Reyer Cornelisz en is meer dan alleen een dagregister van de zeereis. Cornelisz presenteert de lezer een uitvoerige routebeschrijving, gebaseerd op de nauwkeurigste nautische waarnemingen van die tijd. Als goede leerling van de wereldberoemde cartograaf Petrus Plancius beschrijft hij uitvoerig het gebruik van navigatie-instrumenten tijdens de expeditie. Bovendien heeft Reyer Cornelisz zijn journaal verrijkt met een vijftiental schetsen van kustverkenningen van ravitailleringsplaatsen zoals Madagascar en Mauritius en bezochte havens in Insulinde. Daarmee kan dit verslag worden beschouwd als een bescheiden zeeboek of een klein vademecum voor elke navigator in de Oost-Indiëvaart.
Het journaal van de Swarte Leeuw wordt in dit boek aangevuld met fragmenten uit de in 1648 gepubliceerde belevenissen van Willem van Westzanen, die een ander schip uit de Atjehse vloot, de Enkhuizen, leidde. Tenslotte doen we ook verslag van de geslaagde kaping door Jacob van Heemskercks schepen van de rijkbeladen Portugese kraak Santa Catharina, waardoor kort nadien Amsterdam voor het eerst massaal kennismaakte met Chinees porselein.


Deel 100 (2001):
Perry Moree (red.),
"Dodo's en galjoenen.
De reis van het schip Gelderland naar Oost-Indie, 1601-1603"

ISBN 90.5730.171.7

Kort voor de oprichting van de Verenigde Oost Indische Compagnie (VOC) in 1602 werd in Amsterdam de tot dan toe grootste expeditie van de Nederlanders naar Azië uitgerust.De vloot van in totaal dertien schepen bestond uit twee eskaders, genoemd naar hun uiteindelijke bestemmingen. Deze Atjehse en de Molukse vloten stonden onder commando van de admiraals Jacob van Heemskerck en Wolfert Harmensz.

Dit boek, het honderdste deel in de reeks werken van de Linschoten-Vereeniging, bevat het scheepsjournaal van de Gelderland het admiraalsschip van Wolfert Harmensz. Het journaal of dagregister bevat gegevens over de zeeslag bij Bantam, waar Wolfert met slechts drie schepen en twee jachten een enorme Portugese armada van zo'n dertig schepen versloeg. Het journaal is echter om een geheel andere reden volkomen uniek te noemen. Deze bron, bestaande uit twee perkamenten banden, bevat namelijk een honderdtal kwalitatief hoogstaande en tijdens de reis gemaakte schetsen en tekeningen van kustverkenningen, porselein, mensen en dieren. Naast zeeschildpadden, vliegende vissen, koningsmakrelen en zwaardvissen tekende dekunstenaar van de Gelderland op het eiland Mauritius in 1601 een reeks inmiddels uitgestorven vogels: de rode ral, de Indische raaf, de blauwe duif en de dodo. Deze laatstgenoemde loopvogel, door de bemanningsleden ook wel walgvogel of kermisgans genoemd, is thans het nationale symbool van de republiek Mauritius. Door de zorgvuldige wijze waarop de dodo en de andere dieren zijn getekend, ontstijgt het journaal van de Gelderland het niveau van een gewoon Nederlands scheepjournaal en wordt het een natuurhistorische bron van onschatbare waarde. Alle honderd tekeningen, waarvan een aantal in kleur, zijn in dit boek opgenomen.

De uitgave kwam tot stand mede dankzij de financiele steun van de Stichting Viering 400 jaar VOC; Fonds Directie der Oostersche Handel en Reederijen; Stichting Dr. Hendrik Muller's Vaderlandsch Fonds


Deel 99 (2000):
Henk den Heijer (red.)
"Naar de koning van Dahomey"
Het journaal van de gezantschapsreis van Jacobus Elet naar het West-Afrikaanse koninkrijk Dahomey in 1733.

Terwijl Europese slavenhandelaren op de slavenkust actief waren, ontwikkelde Dahomey zich in het binnenland ongemerkt tot een macht van formaat. In 1732 veroverde vorst Agaja de WIC-factorij Jacquin. Gezant Jacobus Elet werd gestuurd om de gevangenen vrij te pleiten. Elet hield een journaal bij op zijn reis, dat is nu bewerkt door Den Heijer.

De gezantschapsreis van Jacobus Elet, 1733' bevat een briefwisseling en een reisverslag over een cruciale periode in de Nederlandse aanwezigheid op de West-Afrikaanse Slavenkust. Den Heijer kwam de documenten enige tijd geleden op het spoor, gedurende zijn werkzaamheden voor zijn Geschiedenis van de West-Indische Compagnie (WIC). Jacobus Elet, een gezant die namens de WIC de West-Afrikaanse vorst Agaja bezocht, had de opdracht om een aantal krijgsgevangen Nederlanders vrij te krijgen en de Nederlandse slavenhandel in het koninkrijk van Agaja veilig te stellen. Hoewel zijn reis in beide opzichten succesvol was, werd Elet het slachtoffer van een intrige, opgezet door een WIC-slavenhandelaar. Hoe deze gebeurtenissen het einde van de Nederlandse aanwezigheid op de Slavenkust inluidden, wordt door Den Heijer in de inleiding op de bronnen beschreven. De als altijd benodigde aanvullende financiering voor dit Werk mocht de Linschoten-Vereeniging ontvangen van het Unger-Van Brero-fonds, het Prins Bernhard Cultuurfonds Zeeland, de Jurriaanse Stichting en de Directie der Oostersche Handel en Reederijen.


Deel 98 (1999):
Marietje E. Kuipers (ed.),
"In de Indische wateren": Anske Hielke Kuipers, gezaghebber bij de Gouvernementsmarine, 1833-1902

Zutphen : Walburg Pers, 1999. - 446 p. : ill. ; 25 cm. Bevat ook: Dagboek van Anske Hielke Kuipers, 28 October 1857 tot 28 Maart 1859. - Met lit. opg. en index. - Met samenvatting in het Engels.
ISBN 90-5730-082-6

Hij is een Fries uit Workum, die heimwee heeft naar de kleine stad bij de Zuiderzee. Maar Anske Hielke Kuipers is allerminst een man die graag bij moeders pappot blijft. Hij is nog geen twintig als hij door de Indische Archipel vaart. Anske Hielke verwondert zich over het leven in de tropen, over de Javanen en niet minder over het leven van de Nederlanders in deze verre gewesten. De stuurman, die snel opklimt in de zeemansrangen, gaat over zijn belevenissen een dagboek bijhouden. Hij doet dat niet zijn hele werkzame leven lang, maar het schrijven zit wel een beetje in zijn bloed.

Anske Hielke is een schrandere man, die als jongen op de Amsterdamse zeevaartschool een gouden horloge wint als hij de beste van de klas is. Hij is intelligent en bezit een sterkkarakter. De Militaire Willems Orde (MW0) krijg je niet zomaar en vandaar dat Anske Hielke deze hoge militaire onderscheiding met trots draagt. In het boek 'In de Indische Wateren' van zijn nazaat Marietje Kuipers wordt onthuld, onder welke omstandigheden deze Fries zijn lintje voor moed, beleiden trouw ontvangt. In augustus 1859 is hij gezaghebber op een gouvernementsschip dat op Borneo het 'steenen fort Tabano' verkent. Kuipers heeft de opdracht gekregen om de Dajakkers inde gaten te houden. Zij zijn in opstand gekomen en hebben de bemanning van het Nederlandse schip 'Onrust' een gevoelige slag toegebracht. Het officiële rapport is duidelijk genoeg. Zo vermeldt de tekst dat: "Kuipers onder zwaar vijandelijk vuur zonder een oogenblik zijnen gevaarvollen post op de brug te verlaten voortdurend op de meest kalme en beleidvolle wijze gedurendede landing en het tweemaal passeren van het fort met zijn schip gemanoeuvreerd en vijandelijk vuur beantwoord heeft".

Toch is Anske Hielke geen vechtersbaas. In feite zou hij zich als belijdend lid van een doopsgezinde gemeente het liefst terugtrekken op het moment dat de mensen elkaar bijvoorbeeld onder invloed van drank in de haren vliegen. Kuipers, die zeer gelovig is, is een fel tegenstander van overmatig drankgebruik. Hij heeft de doffe ellende die de beruchte Indische drank "arak" teweeg brengt vaak moeten aanschouwen en probeert daar met de leus 'koffie is ook lekker' verandering in te brengen.

Kuipers' dagboek is samen met veel brieven aan zijn familie bewaard gebleven. Uit zijn geschriften blijkt dat hij veel van zijn broers en zijn vrouw houdt. Zijn vrouw ontmoet hij tijdens het bezoek aan een zendeling in Bandjermasin op Borneo. Hij geniet van de zee en van de landschappen die hij al varend voorbij komt. In zijn dagboek komt dat meerdere malen tot uiting. Een zwempartij onder een waterval op het eiland Banka behoort tot zijn favoriete bezigheden. Hij is een uitstekend commandant, die zijn administratie goed op orde heeft. Eigenlijk valt er op deze man weinig aan te merken.

Volgens Kuipers heeft God overal zijn hand in. Zo kan het gebeuren dat tijdens een schilderbeurt van het schip, waarbij Anske Hielke harder werkt dan zijn matrozen, een naderende regenwolk een tropische douche over het schip uitstort. Kuipers concludeert dat God dat zo gewild heeft en dat het schilderen daarmee niet tevergeefs is geweest. Zo zie je maar weer, concludeert Anske Hielke opgelucht, God bestiert alles. Zijn persoonsbeschrijvingen laten niets aan de verbeelding over, al drukt deze zeeman zich vanzelfsprekend uit in het wijdlopige Nederlands van anderhalve eeuw geleden.

Soms treft hij een goede, beschaafde vriend die hij langer om zich heen zou willen hebben en ergert zich dikwijls aan 'vloekbeesten' en dronkaards. Als stuurman Kuipers onheus door zijn kapitein wordt behandeld schrijft hij een klaagbrief naar het gezag in Batavia, waarna hij zijn gelijk krijgt. Jonge jongens die net uit Holland komen en de tropische wateren en wereld niet kennen, helpt hij als een goede gids op weg in een land vol voetangels en klemmen.

Het verhaal 'In de Indische Wateren' is eenzijdig en dat is vaak het geval als het om persoonlijke dagboeken gaat. Wie daar doorheen kan kijken ontdekt hoe de koloniale wereld in 'ons' Indië er rond 1860 uitziet. Nederland heeft, zoals ook in de tijd daarvoor, nog steeds grote moeite om zich in het enorme eilandenrijk met zijn overweldigende natuur te handhaven en het zelfrespect te bewaren. De verleidingen zijn groot en de sociale controle in de buitengewesten is gering. Anske Hielke is ongetwijfeld niet zo onkreukbaar zoals het beeld dat hij in honderden pagina's tekst van zichzelf schetst. Als alles waar is wat Kuipers vertelt, dan is hij zonder enige twijfel te vergelijken met de heilige Antonius die ook elke verleiding kan weerstaan. Anske Hielke heeft zijn principes en daar wijkt hij niet van af. Hij doet dat alleen als 'het gezag' hem opdracht geeft om dingen te doen die hij liever aan anderen zou overlaten.

De tekst is voorzien van voetnoten, verklaringen en is voorzien van een Engelstalige samenvatting.